Niet beëindigen slapend dienstverband in strijd met goed werkgeverschap

Op 29 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, overwogen dat het in stand houden van een slapend dienstverband in strijd is met goed werkgeverschap (ECLI:NL:RBGEL:2019:3440). De werkgever is veroordeeld om op straffe van een dwangsom binnen 48 uur na het kort geding vonnis een verzoek in te dienen bij het UWV om toestemming te krijgen de arbeidsovereenkomst met de werkneemster op te zeggen onder toezegging de transitievergoeding te betalen die de werkgever verschuldigd was op de datum waarop het opzegverbod wegens ziekte niet meer van toepassing was. In eerdere jurisprudentie is geoordeeld dat het slapend houden van een dienstverband niet kan worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever dat leidt tot de verplichting een transitievergoeding te moeten betalen wanneer de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer zelf wordt beëindigd. Wat maakte deze zaak anders dan de eerdere jurisprudentie? U leest het hier onder.

Feiten

De werkneemster is sinds 1984 in dienst bij de werkgever. Werkneemster is sinds 5 augustus 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wegens ziekte. Het UWV heeft op 1 augustus 2017 aan werkneemster een IVA-uitkering toegekend. Werkneemster lijdt aan de neurologische ziekte dystonie, enig zicht op verbetering of herstel is er niet. Diverse malen heeft de werkneemster haar werkgever verzocht de arbeidsovereenkomst op te zeggen onder toekenning van een transitievergoeding. De werkgever is daartoe niet bereid. Indien de arbeidsovereenkomst niet zou worden opgezegd door de werkgever, eindigt de arbeidsovereenkomst van rechtswege op 18 november 2019 wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.

Vordering kort geding

De werkneemster vordert in kort geding de werkgever te bevelen de arbeidsovereenkomst op te zeggen op grond van artikel 7:669, derde lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. De werkgever dient daarvoor een verzoek in te dienen bij het UWV om toestemming te verkrijgen voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Een en ander onder toezegging van de transitievergoeding berekend tot 1 augustus 2017, de datum waarop aan de werkneemster een IVA-uitkering is toegekend en het opzegverbod wegens ziekte niet meer van toepassing was. Aan de vordering legt de werkneemster ten grondslag dat het dienstverband volledig inhoudsloos is geworden. De werkgever handelt in strijd met het vereiste van goed werkgeverschap van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek. Bovendien heeft de werkgever met de inwerkingtreding van de Wet Compensatieregeling Transitievergoeding (hierna: “WCT”) per 1 januari 2020 zekerheid dat transitievergoeding wordt terugbetaald. De werkgever is daarnaast financieel in staat de transitievergoeding voor te financieren. De werkgever is het niet eens met de vordering van de werknemer en heeft verweer gevoerd.

Overwegingen voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de werkneemster geen transitievergoeding zal ontvangen wanneer haar arbeidsovereenkomst eindigt op 18 november 2019 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De werkneemster heeft op grond van artikel 7:673, zevende lid onder b, van het Burgerlijk Wetboek dan immers geen recht op een transitievergoeding. Wanneer de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd door de werkgever heeft de werkneemster dit recht wel. In de wet is geen uitzondering opgenomen dat werkgevers geen transitievergoeding verschuldigd zouden zijn bij opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Deze verplichting weerhoudt veel werkgevers ervan een arbeidsovereenkomst met een langdurig zieke werknemer te beëindigen. Zij houden het dienstverband slapend.

De WCT zal werkgevers compensatie bieden voor de transitievergoeding die zij betalen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na twee jaar arbeidsongeschiktheid. De compensatie wordt betaald uit het Algemeen Werkloosheidsfonds en is beperkt tot het bedrag dat de werknemer zou hebben ontvangen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op het moment dat het opzeg verbod wegens ziekte niet meer van toepassing is. Oftewel, het moment waarop voor de werkgever de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte na twee jaar eindigt. Doordat de WCT vanaf 1 januari 2020 terugwerkende kracht heeft tot 1 juli 2015, kunnen ook werkgevers gecompenseerd worden die reeds de transitievergoeding hebben betaald.

De voorzieningenrechter overweegt voorts dat uit de wetsgeschiedenis van de WCT volgt dat de wetgever zowel gedeeltelijk als duurzaam en volledig arbeidsongeschikte werknemers het recht op een transitievergoeding niet heeft willen ontzeggen. Bovendien biedt de WCT niet alleen compensatie bij opzegging van de overeenkomst door de werkgever, maar ook wanneer een transitievergoeding is betaald nadat partijen een beëindigingsovereenkomst hebben gesloten. De wetgever heeft dan ook beoogd de financiële barrière voor werkgevers weg te nemen, aldus de voorzieningenrechter.

Uit diverse uitlatingen van de wetgever zou volgen dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst met betaling van een transitievergoeding het uitgangspunt zou moeten zijn bij langdurige arbeidsongeschiktheid. De wetgever heeft echter geen verplichting opgenomen in de WCT om een arbeidsovereenkomst met een langdurig zieke werknemer te beëindigen. De voorzieningenrechter overweegt dan ook dat een verplichting tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet te snel mag worden aangenomen. Desondanks kan het niet beëindigingen van de arbeidsovereenkomst en het niet betalen van een transitievergoeding onder omstandigheden in strijd zijn met goed werkgeverschap van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek.

In onderhavige zaak is hiervan sprake. De werkneemster is na 35 jaar dienstverband volledig arbeidsongeschikt. Zij lijdt aan een ernstige en progressieve ziekte. De kans op herstel en/of verbetering is op dit moment uitgesloten. Onder deze omstandigheden heeft de werkneemster groot belang bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst, terwijl de werkgever geen belang heeft de arbeidsovereenkomst voort te zetten. De principiële bezwaren van de werkgever om de arbeidsovereenkomst niet op te hoeven zeggen worden door de voorzieningenrechter opzijgeschoven. Het verweer dat de transitievergoeding niet bedoeld zou zijn voor de langdurig zieke werknemer wordt eveneens terzijde geschoven. Ook het feit dat de transitievergoeding hoger zou zijn dan het bedrag dat de werkgever nog aan loon zou hebben moeten betalen wanneer de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen op 18 november 2019, wordt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1845) verworpen (lees hier meer over dit arrest). Bovendien is de werkgever in staat de transitievergoeding voor te financieren en is de werkneemster bereid genoegen te nemen met het bedrag aan transitievergoeding dat de werkgever op 1 augustus 2017 verschuldigd was. Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval acht de voorzieningenrechter het niet opzeggen en niet betalen van de transitievergoeding in strijd met goed werkgeverschap.

Gevolgen voor de praktijk van deze uitspraak

Of de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland een nieuwe lijn in de jurisprudentie zal worden, is nog afwachten. Het maakt de weg in ieder geval vrij om aan te nemen dat onder bijzondere omstandigheden het niet opzeggen van een slapend dienstverband in strijd kan zijn met goed werkgeverschap.

 

Heeft u naar aanleiding van het voorgaande vragen? Neem contact met ons op.